Boeddha-beeld
- Daar staat het, grijs, in 't korrelige steen:
- Hij, bijna, ‘vrij’, aan drift en wil ontstegen,
- Tot afscheid van wat stil wordt weggezwegen
- Iets als een glimlach om zijn lippen heen.
-
- En onbetwist haast, de oogen toe. Want niet
- Nu hij geheel in zich rust, zijn de leden
- Tot schut der ziel voor de aarde toegegleden,
- Doch als broos teken dat hij niet meer ziet,—
-
- Maar mij, die nimmer zijn kon wat ik ben,
- Gistren nog moe van 't blind door wond'ren lopen,
- Nu plotseling ziende, is 't al zo licht en open
- Dat ik mij zelf ternauwernood herken—
-
- Een blij bewoner van dit wijd domein—
- Nog onbegrijpelijk ruist het door mijn zinnen!
- Ik voel mijn hart een nieuwe droom beginnen:
- God wil, in mij, als mens gelukkig zijn.
Circa 1940.
- --oOo-- -