4umi Frederik van Eeden : De kleine Johannes / VI

De kleine Johannes
VI: Spijt

Toen scheen het hem, de volgende dagen, alsof het niet zoo vroolijk en prettig meer was bij Windekind in het bosch en de duinen. Zijn gedachten waren niet geheel meer vervuld van al hetgeen Windekind zeide en hem liet zien. Telkens moest hij weder over dat boekje peinzen en daarover durfde hij niet spreken. Wat hij zag, scheen hem niet zoo mooi en wondervol meer als vroeger. De wolken waren zoo zwart en zwaar en maakten hem angstig, als zouden zij op hem neerkomen. Het deed hem pijn, als de herfstwind rusteloos de arme, moede boomen schudde en zweepte, dat de bleeke achterkant der groene bladeren boven kwam en geel loof en dorre takken opvlogen in de lucht.

Wat Windekind vertelde, gaf hem geen voldoening. Veel begreep hij niet, en nimmer kreeg hij een volkomen duidelijk en bevredigend antwoord, wanneer hij een van zijn oude vragen deed.

Dan moest hij weer aan dat boekje denken, waarin alles zoo klaar en eenvoudig geschreven stond, en aan dien eeuwig zonnigen stillen herfstdag, die dan volgen zou.

'Wistik! Wistik!'

Windekind hoorde het.

'Johannes! gij zult toch een mensch blijven, vrees ik. Zelfs uw vriendschap is als die van menschen, de eerste, die tot u sprak na mij, heeft al uw vertrouwen weggenomen. Ach, mijn moeder had wel gelijk!'

'Neen Windekind! maar gij zijt zooveel wijzer dan Wistik, gij zijt ook zoo wijs als dat boekje. Waarom zegt gij mij alles niet? Zie, nu! waarom blaast de wind door de boomen, dat zij moeten buigen en weer buigen? Zie, zij kunnen niet meer, de mooiste takken breken, en bij honderden laten de blaadjes los ook al zijn ze nog groen en frisch. Ze zijn zoo moede en kunnen niet meer vasthouden, en toch worden ze telkens weer opnieuw geschud en geslagen door dien ruwen nijdigen wind. Waarom is dat? Wat wil de wind?'

'Arme Johannes! dat is menschentaal!'

'Laat het stil worden, Windekind! Ik wil stilte en zonneschijn!'

'Gij vraagt en wilt als een mensch, daarvoor is antwoord noch vervulling. Als gij niet beter leert vragen en wenschen, zal de herfstdag nimmer voor u aanbreken, en gij wordt als de duizenden menschen, die Wistik gesproken hebben.'

'Zijn er zooveel?'

'Ja, duizenden! Wistik hield zich heel geheimzinnig maar toch is hij een prater, die zijn geheim niet verzwijgen kan. Hij hoopt het boekje bij de menschen te vinden, en deelt zijn wijsheid aan ieder mee, die hem misschien kan helpen. En al veel ongelukkigen heeft hij er mede gemaakt. Zij gelooven hem en gaan het boekje zoeken, met evenveel ijver als sommigen de kunst om goud te maken. Zij offeren alles op, vergeten al hun bedrijf en geluk en sluiten zich op tusschen dikke boeken, vreemde stoffen en werktuigen. Zij wagen hun leven en gezondheid, ze vergeten den blauwen hemel en de goede, milde natuur en ook hun medemenschen. Soms vinden zij mooie en nuttige dingen als goudklompen, die zij uit hun holen op de lichte, zonnige aardoppervlakte gooien, doch zelf bekommeren zij zich daar niet om, laten anderen er van genieten en graven en wroeten ingespannen en rusteloos in het duister voort. Geen goud zoeken zij, maar het boekje. Sommigen versuffen ook onder den arbeid, vergeten hun doel en hun wensch en dwalen af tot jammerlijk gebeuzel. Dan heeft de kabouter hen kindsch gemaakt. Men ziet ze torentjes van zand bouwen en tellen hoeveel korrels er noodig zijn voordat ze omvallen; ze maken watervalletjes en berekenen precies elk bochtje en golfje, dat het water maken zal; ze graven kuiltjes en besteden al hun geduld en vernuft, om die mooi glad en zonder steentjes te krijgen. Stoort men die arme verdwaasden in hun werk en vraagt men wat zij doen, dan zien zij u ernstig en gewichtig aan, schudden het hoofd en mompelen: 'Wistik! Wistik!' Ja, dit alles is de schuld van dien kleinen, naren kabouter. Pas op voor hem, Johannes!'

Doch Johannes staarde voor zich naar de zwaaiende en piepende boomen; boven zijn heldere kinderoogen plooide zich de teedere huid tot rimpels. Nog nooit had hij zoo ernstig gekeken.

'Maar toch, ge hebt het zelf gezegd, het boekje was er! O, ik weet zeker, daar staat ook in van het Groote Licht, dat gij mij niet noemen wilt.'

'Arme, arme Johannes!' zeide Windekind, en zijn stem was boven het roezig geruisch van den storm als een vredig choraalgezang, dat van verre klonk. 'Heb mij lief, heb mij lief met uw geheele wezen. In mij vindt gij meer dan dat wat ge wenscht. Gij zult begrijpen wat gij u niet denken kunt, en gij zult zelf zijn, wat gij verlangt te kennen. Aarde en hemel zullen uw vertrouwden, de sterren zullen uw naasten, de oneindigheid zal uw woning zijn.

'Heb mij lief, heb mij lief! omvat mij als de hoprank den boomstam, blijf mij trouw als het meer den bodem, in mij alleen is al uw rust, Johannes!'

Windekind's woorden zwegen, doch het was alsof het choraalgezang voortduurde. Uit verwijderde verte scheen het aan te zweven, plechtig en gelijkmatig, door het razen en suizen van den wind, vredig als het maanlicht, dat door de jagende wolken scheen.

Windekind breidde de armen uit, en Johannes sliep aan zijne borst, beschermd door het blauwe manteltje.

Doch in den nacht werd hij wakker. De stilte was plotseling en onmerkbaar over de aarde gekomen, de maan onder de kimmen gedaald. Roerloos hing het afgematte loover, zwijgende duisternis vervulde het bosch.

Daar kwamen de vragen in snelle, spookachtige opvolging in Johannes' hoofd terug en dreven het nog zoo jonge vertrouwen voor zich uit. Waarom waren de menschen zoo? Waarom moest hij hen verlaten? hun liefde verliezen? Waarom moest het winter worden? Waarom moesten de bladeren vallen en de bloemen sterven? Waarom? Waarom?

Daar dansten in de diepte van 't kreupelhout weder de blauwe lichtjes. Zij kwamen en gingen. Ingespannen staarde Johannes hen na. Hij zag het groote, heldere lichtje glanzen op den donkeren boomstronk. Windekind sliep vast en rustig. 'Nog één vraag!' dacht Johannes en gleed onder het blauwe manteltje weg.

'Zijt ge daar weer!' zeide Wistik en knikte hartelijk. 'Dat doet mij zeer veel genoegen. Waar is uw vriend?'

'Daarginder. Ik wilde u alleen nog één vraag doen. Wilt gij mij daarop antwoorden?'

'Gij zijt bij menschen geweest, niet waar? Is het u om mijn geheim te doen?'

'Wie zal dat boekje vinden, Wistik?'

'Ja, Ja! dat is het! dat is het! Wilt ge mij helpen, als ik het u zeg?

'Als ik kan, zeker!'

'Luister dan, Johannes!' Wistik zette verbazend groote oogen en trok zijn wenkbrauwen hooger op dan ooit. Toen fluisterde hij langs den rug van zijn handje: 'Menschen hebben het gouden kistje, elfen hebben den gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, menschenvriend slechts opent het. Lentenacht is de rechte tijd, en roodborstje weet den weg.'

'Is dat waar? Is dat waar?' riep Johannes en dacht aan zijn sleuteltje.

'Ja!' zeide Wistik.

'Waarom vond het nog niemand dan? Zooveel menschen zoeken er naar.'

'Ik heb geen mensch, geen mensch gezegd, wat ik u vertrouwd heb. Ik vond nog nooit een elfenvriend.'

'Ik heb het, Wistik! ik kan u helpen!' Johannes juichte en klapte in de handen. 'Ik zal het Windekind vragen.'

Weg vloog hij over mos en dorre bladeren. Doch hij struikelde telkens, en zijn tred was zwaar. Dikke takken knapten onder zijn voet, waar hij anders geen grashalmpje boog.

Daar was de dichte varenplant, waaronder zij geslapen hadden, wat leek zij hem laag.

'Windekind!' riep hij. Doch hij schrikte van het geluid van zijn stem.

'Windekind!' Het klonk als een menschenstem, een schuwe nachtvogel vloog krijschend op.

Ledig was het onder den varenstruik, Johannes zag niets.

De blauwe lichtjes waren verdwenen; het was kil en grondeloos duister om hem heen. Boven zich zag hij de zwarte schimmen der boomkruinen tegen de sterrenlucht.

Nog ééns riep hij. Toen durfde hij niet meer. Zijn stem was een schennis in de stilte, en Windekinds naam scheen een spotklank.

Toen viel het arme Johannesje neder en snikte in radeloos berouw.

- --oOo-- -
 Frederik van Eeden De kleine Johannes I II III IV V VI VII VIII IX X XI XII XIII XIV Geheel De waterlelie De lente Bij 't verwachten der liefste Avond in de stad De noordewind Het zee-geruisch Booze droom De klokken luien Het lied der arme klanten Schemering in 't woud Na zonsondergang aan zee Stemming Oude handen Het avondmaal