Thisbe's tocht naar de voordeur
Naar Gorter
- Nu hoor ik voeten van omhoog. Heel zacht
- komt zij geslopen door het huis, waar nacht-
- schemer vergaard staat rondom op de trappen.
- Haar schreden zijn zoo zacht als poezestappen
- wen op de daken katers bij het ros
- licht van de maan vergaderen. Gehos
- bonst hol over de nokken, maar op straat
- sluipen de poezen of 't hun niet aangaat.
- Of als een spieder uittrekt, in het donker
- branden kampvuren, soms ziet men de vonk er
- weerkaatsen in de wapenrusting en
- de hellebaarden van de wachtposten.
- Hij weet dat daar de dood is, maar vergist
- zich niet, sluipt door, oog open, oor gespitst:
- zoo sloop zij langs de vuren van geel koper
- die traproeden brandden in den traplooper.
- En telkens stond ze stil, het hoofd gewend
- en luisterde, nauwelijks ademend.
- De stilte scheen een tropisch oerwoud, zoo-
- als op Sumatra zijn en Borneo,
- waar in het rond geluiden als gehurkte
- roofdieren zitten op de loer. Vaag snurkte
- een slaper boven in een slaapvertrek.
- Het leek gezaag, dat op een open plek
- men hoort in dichter dennebosch, waar mannen
- samen een boom doorzagen. In hun kannen
- van blauw email hebben zij thee. Gelek
- van zaagsel dwarrelt onder de zaagbek;
- om beurten trekken zij en trekken niet.
- Een spel lijkt dat voor wie van ver het ziet
- als jongens spelen in het speelkwartier:
- twee groepen trekken touw, er staat plezier
- te blozen op hun wangen, nu eens wordt
- de eene bijna tot de streep gesjord
- en dan weer gaan de anderen terug
- tot de verliezer loslaat. Op hun rug
- rollen ze dan, de meester komt erbij
- en stuurt ze weer naar binnen, blauw hun dij.
- Zoo lijkt dat zagen, en als zagen leek
- het snurken van den slaper, maar van streek
- bracht haar dat niet, ze had nu de begane
- grond al bereikt, en gleed geluidloos—zwanen
- glijden op vijver zoo, neen, neen het was
- of een prinses ging, als het morgen was,
- van wit paleis de gouden poort ontsluiten
- er waaien vlaggen en een prins staat buiten,
- maar zij gaat onbewogen, niemand kan
- haar hart zien kloppen onder het kleed van
- chineesche zijde en brusselsch kant en tule—
- zoo schreed mijn Thisbe door de vestibule
- en schoof den grendel van het slot. Hoor hoor,
- piepen stijgt op als van een vogelkoor
- van jonge musschen in een groene den
- die, zittend in het nest, wijd hun monden
- opspalken in verlangen naar een versch
- ontbijt van muggen en van meikevers.
- De deur week open en een straat van licht
- viel van de drempel op het ganggezicht.
- Daar stond zij even. Zoo staat wel een steen
- tusschen twee landen, één licht, donker een.
- Toen had ik bij haar willen zijn, en met
- geweld haar keeren, maar te laat was het.
- Zooals de bloemen van de vorst, ijspegels,
- aan dakgoot hangen, dooi maakt dof hun kegels,
- droevig is dat, ze glijden weg, zoo gleed
- zij door de voordeur, dicht ging die, haar kleed
- ving uit het voorportaal nog schemer, en
- zij liep het licht in om te sterreven.
- --oOo-- -