4umi Jan Jacob Slauerhoff : De erfgenaam / tweede helft

De erfgenaam  (vervolg)

Kort na Hasseins vertrek uit Bassora was hem een eer te beurt gevallen die, als hij ervan geweten had, hem van hovaardij zou hebben doen blozen. Hij was het onderwerp van gesprek geweest tussen sultan Omar en zijn schatmeester Ibn Saäd.
Zij verkeerden in grote moeilijkheden. Noer-ed-Din, de grote koopman, had de vorige dag de resten van zijn rijkdom door een vlucht uit Bassora voor de ruïnerende vriendschap van de vorst gered.
“Wie is heden de rijkste?” vroeg Omar zijn schatmeester. Ibn Saäd dacht na en antwoordde niet.
“Helaas”, voer Omar voort, “kan ik niet naar Aden gaan om mijn fortuin aan de speelbank te herstellen. De motorwagen is met lamheid geslagen. Alleen de Franken kunnen haar nieuw leven inblazen en die willen niet. Dus: wie is de rijkste?”
“Yezi Azid, tot voor kort de rijkste, doch de armste aan edelmoedigheid, is gestorven, Allah is rechtvaardig. Zijn neef en erfgenaam heeft een hart dat zeker open zou gaan, eens getroffen door de stralen van uw genade. Helaas hebt gij die te lang op Noer-ed-Din laten schijnen, zodat zijn bronnen zijn verdroogd en Hassein onderwijl naar Stamboel is gereisd. Vandaar zal hij niet terugkeren naar Bassora, dat de hoofdstad wel in glans maar niet in liefelijkheld overtreft.”
Omar glimlachte sluw en tevreden.
“Hij zal terugkeren. Hij wil de glans van zijn nieuwe rijkdom weerkaatst zien en vindt daarvoor slechts één spiegel: de vaderstad, waar men hem kent en eert. In Stamboel gaat hij verloren in de menigte. Alleen zij die rijk van geest zijn, scheppen er meer behagen in de talloze kristalvlakken van hun gemoed te vergelijken met de veelvuldige gedaanten der wereld: zeeën, bergen, meren, steden. Maar een man als Hassein, die zonder rijkdom niets was, wil gebogen ruggen zien en glimlachjes en vleiende woorden horen. Zo alleen kan hij in zijn nieuw aanzien geloven. Hij zal terugkeren. En wij zullen hem verheffen en hem naast mij doen zitten op de troon.”
En Hassein keerde terug, maar veel, en veel later, toen Ibn Saäd de hoop al had opgegeven en een andere vriend voor de sultan zocht, want de bodem van de schatkist was overal tussen de schaarse stapels goud zichtbaar. Toen kwam de mare van Hasseins terugkeer.
In Stamboel had hij geleerd hoe men zijn rijkdom dragen moet als een pronkgewaad, hoe erin te leven; geleerd ook dat Allahs macht toch werkelijk niet zo geducht was, als men hem in Bassora had willen doen geloven. Hij had geheel van Mekka afgezien, het waanzinnig achtend leven en welstand in de waagschaal te stellen om een afgelegen plaats te bezoeken waar een hoopje beenderen in de grond lag, en een steen door het kussen van miljoenen monden uitgehold in de loop der eeuwen, zonder dat het gelukzalig rijk op aarde een stap nader was gekomen. En wie had ooit iets van dat rijk hiernamaals terugverteld? Neen, het gelukzalig rijk, bezat hij het zelf niet, zolang hij voorzichtig met zijn schatten omging?
En waar zou hij veiliger zijn dan in Bassora? En meer worden bewonderd en naar de ogen gezien?
Zo schafte hij zich Stamboelse zeden, gewaden, vrouwen en meubels aan en keerde daarmee terug. Omar, zonder hem ooit te hebben gezien, had hem goed geschat.
Hassein vergenoegde zich ditmaal niet met het nederig paviljoen van de kadi. Hij kocht een palels, want hij had ruimte nodig om de meegebrachte schatten uit te stallen, en vooral, om zijn harem onder te brengen. Zachtmoedige meisjes uit Broessa, vurige uit Koerdistan, in liefdelist en spel geslepene uit Armenië, een Circassische met lichtblond haar en zwarte ogen en, bij Allah, twee statige blanke Frankische vrouwen, tot de haargrens gesluierd. De Frankische overheden zijn naijverig en gunnen de rechtgelovigen hun dochteren niet die zij zelf niet kunnen onderhouden.
Hassein bejammerde in stilte dat hij ze niet in triomf kon binnenvoeren, hoog gezeten op witte paarden, gelaat en blonde haardos blootgesteld aan de zon, want in Bassora bezat slechts de moefti een Frankische, maar een die reeds bezig was te verouderen, en dan nog in het diepst geheim.
Toen Hassein vijf dagen in zijn nieuwe woning had vertoefd, liet de vizier zich bij hem aandienen. Hij wachtte in het voorvertrek; het duurde geruime tijd voordat Hassein verscheen en nog scheen hij zich inderhaast aangekleed te hebben, zijn gelaat was hoogrood, zijn ogen stonden flauw. Hij had al die tijd de harem niet verlaten dan voor de avonddienst in de belendende moskee.
Toen hij de vizier ontwaarde, werd hij bleek; toen de neger neerknielde en op een zijden kussen de in goud gevatte robijnen roos naar hem ophief, bereikte zijn gelaat de ergste graad van stupide extase.
Het was de hoogste orde van het sultanaat. Hij draalde, niet wetend hoe hij zich houden moest. Toen hechtte de vizier het kleinood aan zijn tulband, ontrolde daarna een perkament en las:
“Daar het gerucht van Kasem Hasseins bekwaamheid in het rozenkweken tot de Sultan is doorgedrongen, biedt de Sultan zijn beminde onderdaan het oppertuinmanschap over zijn rozengaarden.”
Hassein wist dat deze gaarden in verregaande staat van verwaarlozing verkeerden en dat hun verzorging hem op een paar duizend seguinen jaarlijks zou komen te staan. Maar de eer was te groot, hij stamelde zijn dank en gaf de vizier een rijk geschenk. Hij pronkte met zijn nieuwe orde op straat en in de bazaars. Na enige weken was de zware zoete rozegeur welhaast ondraaglijk in de buitenwijken van Bassora. Een bloemrijke gordel omringde de stad. Hassein had zich goed van zijn taak gekweten.
Ten tweeden male verscheen de vizier in zijn woning. De sultan nodigde Hassein ten paleize uit een partij guajaphé te komen spelen. Als hoogste gunst mocht Hassein zijn eigen tabletten meebrengen. De gunsteling schoot zijn mullen aan en ijlde zelf naar de ivoorsnijder die de tabletten vervaardigen zou en de tekens inleggen met edel metaal. Hij vroeg duizend seguïnen en nog tweehonderd voor de haast waarmee hij werken moest. Hassein liet zich de andere avond, het spel tegen zijn borst gedrukt, met sidderend hart naar het paleis palankijnen. Omar ontving hem in zijn rookkamer, waar hij op weke kussens zat. Zijn oogjes glinsterden van vorstelijke vriendelijkheid, hij bewonderde het spel, scheen verstrooid. Hassein had moeite hem enkele seguïnen te laten winnen.
Het kostbaar en kunstig spel—het behaagde hem zeer—behield hij voor de volgende partij over enige dagen.
Het gering verlies en vooral de zegetocht van paleis tot paleis verzoenden Hassein met zijn netelig kostbare positie. Na een week werd hij weer uitgenodigd, tot schaakspelen ditmaal. Zware zuchten slakend, bestelde Hassein een schaakspel. Tweeduizend seguïnen.
Tot troost liet hij zich in zijn harem huldigen als vriend en vertrouwde van de sultan. De Turkse vrouwen verheugden zich over zijn triomf. De Frankische lachten en schertsten in hun taal, rauw en schor als hondegeblaf.
Ditmaal werd hij de troonzaal binnengeleid; de sultan wachtte op het voorvaderlijk gestoelte: een massief gouden luipaard met diep ingezonken rug waarin hij zat, zijn rechterhand, met de vele ringen, rustend op de roofdierkop boven de robijnen ogen. Hassein raakte met zijn voorhoofd de vloer. De vorst deed hem herrijzen. Daarna verhief ook hij zich. Het was hem een zichtbare moeite, maar hij had het voor Hassein over. Zijn buik werd gesteund door twee jonge castraten. Hij stak zijn dikke armen eerst in de lucht en trok daarna Hassein aan zijn hart. Toen zetten zij zich weer, begonnen het schaakspel.
De eerste partij was, als de hoffelijkheid eiste, voor de sultan. De tweede werd met overleg gespeeld; wel zevenmaal werden onderwijl de nargilèhs gevuld en ontstoken; de rook vulde zwaar als wierook het vertrek.
Toen deed Hassein een onoverdachte zet en Omars koningin moest in Hasseins handen vallen. Omar werd toornig, zijn ogen vlamden. Hassein wilde zijn zege niet voortzetten, maar het was of een onzichtbare hand hem dwong de koning te omsingelen, hij was verloren en Hassein kon zich niet weerhouden: “Cheichamat!” te juichen, maar terstond viel hij ook ter aarde, de sultan was te verschrikkelijk om aan te zien. Hij bleef lang liggen, tot hij de zware hand van de heerser in zijn nek voelde, hij rilde of het scherp van het beulszwaard hem raakte. Toen rees hij op. 0, wonder, het voorhoofd van de sultan was weer geëffend, hij glimlachte zelfs.
“Verschoning,” stamelde Hassein en raakte zijn kleedzoom met de lippen.
“Hassein, vrees niet. lk ben niet vertoornd op u. Wel wil ik enig zoenoffer aanvaarden. Gij naamt mijn koningin, geef mij de uwe. 0, behouden zal ik ze niet. Voor zes weken slechts.”
Hassein keerde tot het leven terug.
“Beheerser der gelovigen, Fathma is het juweel van mijn harem. Ikzelf zal haar tot u voeren.”
Omars gelaat werd verlicht door een bovenaardse goedheid.
“Behoud haar, Hassein, ik zie, zij is uzelf te dierbaar. Ik zal mij met een andere tevreden stellen. Breng mij vanavond Arabella, de Frankische.”
Arabella was karig en koel met haar liefkozingen, tijdens Hasseins omhelzing zong zij liedjes in haar hondetaal die hij niet verstond maar onmogelijk als vleiend voor zijn minnaarsgaven uit kon leggen. Maar bij de baard van de profeet, toch zou hij liever Fathma afstaan dan haar. Echter was het duidelijk: het oog van de sultan had reeds met welgevallen op haar gerust. Verzet was verderf.
“Rechtvaardige vorst, vanaf morgen zal Arabella de uwe zijn, gedurende vier weken.”
“Ik dank u, Hassein. Maar ik zeide: vanavond, en ik zeide: voor zes weken. Overigens, gij zult gedurende die tijd geen uur voor het minnespel overhebben. Gij toondet u grootmeester in de strategie. Ik benoem u tot admiraal mijner vloot.”
Hij sloeg op een zilveren bel, drie slaven traden binnen. De eerste droeg een groene tulband met de gouden halvemaan. De tweede het grote kromzwaard met juwelen gevest. De derde de mantel met smaragden omzet.
Zij bekleedden Hassein met de tekenen zijner waardigheid. Toen sloeg de sultan nogmaals op de bel en een vierde neger trad binnen. Hij droeg een gouden kooi, achter welks tralies het hoofd van de vorige vlootvoogd grijnsde.
Daarop wenkte de sultan minzaam tot afscheid.
“Overmorgen, voor zonsondergang, de eerste vlootrevue. Vanavond, voor het gebed, wacht ik Arabella.”
Meer dood dan levend kwam Hassein thuis en wierp zich aan de borst van Fathma, zijn vertrouwde. Haar verhaalde hij alles. Toen hij openbaarde, dat Arabella favoriete van de vorst zou worden, lachte deze vol trots en weende Fathma van woede. Toen hij van het gekooide hoofd sprak, weende Arabella van angst en lachte Fathma en maakte welsprekende gebaren langs haar hals. Hassein bracht een kommervolle nacht door en kon in geen omarming troost vinden; eindelijk, overwegend dat de nieuwe waardigheid hem wel geen salaris zou opbrengen, maar toch ook geen geld kon kosten, terwijl de uniform minstens vierduizend seguïnen waard was, kwam hij tot rust. Maar na een paar uur werd hij gillend wakker, grijpend naar zijn hals.
De admiraalsvlag woei van de Persepolis, een afgedankte Griekse monitor. De vloot bestond uit de Ecbatana, een dito torpedoboot, en de Niniveh en de Susa, twee tartanen, elk met een paar draaibassen gewapend.
Op de kade was een tribune opgericht; daar troonde de sultan met zijn hof. Links zat Ibn Saäd die grijnsde en nu en dan Omar trachtte toe te spreken. Maar Omar neeg voordurend naar rechts waar Arabella zat en trachtte haar iets in te fluisteren. Zij zat, schoon, ongesluierd, bleek, met strakke trekken, en verroerde zich niet.
Ook de hofhouding zat doodstil.
Met lange en ongelijke tussenpozen vielen twaalf saluutschoten en raakte de vloot in beweging, de raderen van de Persepolis ook, maar het schip zelf kwam geen voetbreed vooruit. Hassein liep bleek en radeloos de brug op en neer in zijn flonkerend nieuw gewaad. De sultan glimlachte, de hofhouding mompelde, het volk riep: “Vooruit! Valt aan!” Arabella wuifde met haar sluier.
Hassein wist dat zijn voorganger het schip niet van zijn plaats had kunnen krijgen en tot straf ziin hoofd verloren had. De Persepolis was door wier en algen vastgegroeid aan de ligplaats die hij sinds maanden niet verlaten had. Hassein moest de gehate hulp van de Engelsen inroepen en drie sleepboten huren die het admiraalsschip met vereende krachten uit het slib trokken en ook bij de verdere manoeuvres hielpen. Zijn berekening was vals gebleken: zijn nieuwe waardigheid kostte hem meer in één dag dan het oppertuinmanschap in een maand.
Des nachts scheepte de admiraal zich in met Fathma, enkele andere vrouwen en vele koffers met kostbaarheden op de Ecbatana en koos zee. De andere ochtend liet hij de bemanning op dek aantreden en nodigde hen kort en bondig uit tot zeeroverij.
Als piraat ondervond hij meer aanhankelijkheid dan als admiraal. Toen echter na drie weken kruistocht slechts enige waardeloze kustvaartuigen waren buitgemaakt, zag hij zich, om muiterij te bezweren, gedwongen eerst zijn laatste seguïnen, toen zijn haremoverschot aan de bemanning uit te keren. Ten slotte liep hij een noodhaven binnen om de stenen van zijn admiraalsuniform te gelde te maken. Zij bleken van een minder gehalte te zijn dan het aanzien van de sultan had gedoogd te geloven. Met de opbrengst had hij drie dagen gage kunnen betalen.
Kasem Hassein deed thans datgene waarmee hij had moeten beginnen: hij kocht een simpel kalendergewaad en begaf zich op weg naar Mekka. Dezelfde dag waarop hij de oosterpoort van Makalla uitging, toen het hete zand zijn voetzolen begon te schroeien en het droge stof ziin keel, hield sultan Omar, die de ijdelste der menselijke ijdelheden tot hun ware zwakte wist terug te brengen, een beraadslaging met Ibn Saäd, de scherpzinnige en welingelichte schatmeester, die het vermogen zijner onderdanen tot op duizend piasters nauwkeurig aansloeg...

- --oOo-- -
 Jan Jacob Slauerhoff In Nederland Mager paardje De ontdekker De ontdekker II Woninglooze De schalmei Liefde Woorden in de nacht Voor de verre prinses Zwanezang In memoriam mijzelf Het einde Fado Dame seule De vrouw aan het venster En zoveel schande Pindarus Zwervenszat 't Zwerk Zeekoorts Kreta Angústia Verlangen Arcadia Zeemans herfstlied De eenzamen O engeitado Saudade Volkswijze Á la Rossetti In mijn leven… De erfgenaam eerste helft tweede helft Het eind van het lied