Nevelvaart
- De rustige onbezochte reeden
- van den bezonken najaarstijd
- voor onze voeten zijn beneden
- het morgen zonlicht uitgespreid,
- en ver, tot aan de fletse lijnen
- der horizontsche heuvelstreek,
- varen de nevels en verdwijnen
- in beukenbocht, in wilgenkreek
-
- Ga mee, den morgen door te glijden,
- aandachtig, in den smalle boot
- en heel den blijden dag wij beiden
- te blijven bij de nevelvloot
- den wijden middag, in den gaven,
- den smettelooze nadag uit,
- tot de avond in zijn purperhaven
- ons veilig voor den nacht omsluit.
-
- Wij zullen eerst den ruimte zoeken
- en daar tegast aan stilte gaan,
- en dan in diepverscholen hoeken
- den schemeraantocht gadeslaan;
- wij zullen trotsche kapen ronden
- van rosgeroosterd looverhout
- en drijven, bij de wijde monden
- van lichtrivieren, voor het woud
-
- De hoogste toppen zullen branden
- in den gedempten zonnegloed.
- Wij glijden van de verste landen
- ‘t nevelig welkom tegemoet
- Wij zullen in de schaduw varen
- onder den boog door van de brug,
- en langs den rand van dode blaren
- en roode halmen weer terug
-
- Gewesten zullen wij verkennen
- voordien door niemand ooit bereisd,
- ons aan den hoogen moed gewennen
- die zelfgevonden doortocht eischt
- wij zullen telkens aan de kusten
- door nieuwe ronding zijn verrast,
- en aan vergeten oever rusten
- elkanders langbegeerde gast.
-
- Uw teedere gestalte tegen
- het zilvermistige,- en misschien
- uw blondheid wuivend zich bewegen,-
- uw gansche blijdschap zal ik zien
- en dan, nadat de wouden dorden
- tot doffer rood in avond schijn,
- hoedat uwe oogen donker worden
- hoedat uw lippen vochtig zijn.
-
- De ranken zullen ons verschuilen
- de ruigen stammen houden wacht
- en stutten met hun sterke zuilen
- en de rondgebouwde najaarspracht.
- In ‘t glanzig hout, van zon bedropen,
- gloeien de vruchten, rijpgedijd.-
- Ga mee, de reeden liggen open
- van liefdes wijdbezonkenheid.
Uit: Getijden, 2e druk, 1926.
- --oOo-- -