Het dal
- Tusschen de bergen, —diep en smal,
- van zonneschijn doorschoten
- onder den middag, —ligt het dal
- volledig ingesloten.
-
- Binnen den hemelhoogen wal
- der stilte, als in verwonderd
- alleen zijn, ligt omlaag het dal,
- volkomen afgezonderd.
-
- De glooiingen, terzijde, gaan
- omhoog, tot waar de wouden
- rechtop tegen de wolken staan,
- of zij die stuiten zouden,—
-
- en waar de bodem langzaam helt
- naar wijder landerijen,
- staat van de rijst in veld aan veld
- de rijkdom te gedijen.
-
- De wind, belust op avontuur,
- beweegt zich in de halmen.
- De middag, in dit rustige uur,
- schijnt aan de lucht te talmen,
-
- en uit de verte, klaar omlijnd
- voor 't evenwichtig glanzen
- van water in de zon, verschijnt
- een jongen met zijn ganzen.
-
- Zij waggelen, geweldig wit
- in 't weeke groen. Zij blijven
- tezamen in één lang gelid
- van schomlend ronde lijven,
-
- en als een wolkenschaduwval
- zich langzaam heeft bewogen
- en wegtrekt uit het nauwe dal,
- zijn ze ons alweer uit de oogen.
-
- Wij hooren, hoe een vogel fluit
- en weder fluit. —Ons even
- waarneembaar nog, lijkt zijn geluid
- in de eenzaamheid geweven, —
-
- en dan, opeens, gaan overal
- de koele diepten open
- van schemers aanvang. 't Roerloos dal
- komt de avond ingeslopen.
Uit de bundel Verschijningen, 1924.
- --oOo-- -