Het souper
- 't Werd stil aan tafel. 't Was of wijn en brood
- Werd neergeslagen uit den greep der handen.
- De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden
- En 't raam sprong open door een donkren stoot.
-
- Als water woelden in den nacht de landen
- Onder het huis; wij voelden hoe een groot
- Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de
- Vaart van den tijd ons droegen naar den dood.
-
- Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:
- Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
- Dieper weerkaatst in de oogen van een ander—
-
- Maar als de winden langs de daken huilen,
- Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit,
- Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.
Uit: Vormen, 1924.
- --oOo-- -