Moeder
- We liepen samen dikwijls langs de stranden
- Als 't avond werd. Dan zong ze naast de zee—
- Ik, kleine jongen, die haar stem zoo kende,
- Ik hield haar hand en zong de liedjes mee.
-
- Een klein wit vrouwtje, met nerveuse handen
- En steeds bewegend, steeds bewegend hart—
- Wij wisten dat in haar geleden werd,
- Dat zij het leven kende, en 't voelde branden.
-
- Ze ligt in 't graf met het gelaat naar boven,
- Donkere moeder, wieg haar lichaam warm,
- Zie, als een kind ligt zij naakt in uw schoot—
-
- Zachter dan 't leven zij haar de eeuw'ge dood,
- Die mensen eenzaam maakt en stil en arm—
- Maar die het witte zonlicht niet kan dooven.
Uit: Verzamelde gedichten, vierde druk, 1974.
- --oOo-- -