Die stomme, bleeke schaduw aan mijn zijde
Sonnet LXXII
- Die stomme, bleeke schaduw aan mijn zijde,
- Dat bitter-lieflijk beeld van 't Lief-verloren,
- Wil met haar peillooze oogen mij doorboren,
- In onbeweeglijk staren te allen tijde,—
-
- En staart te strakker, wen ik 't snerpendst lijde,
- En, on-ont-vliedbaar, komt mijn stap te voren
- Ten stillen stroom, wiens bleeke waatren gloren
- Van verre, kruipend door de vale weide.
-
- O, doodlijk-wreede, die met lach en lonken
- Ten doode doemt, wie de oogen naar u hieven,
- En zelf-verbrijzelend zich-zelf u schonken,
-
- In 't smarten sterk, maar eindloos zwak in 't lieven,
- Die, diep in 't zelf-verkozen graf geklonken,
- Nog de armen strekt, mijn hulploos hart te klieven.
Uit: Verzen, 1894.
- --oOo-- -