Toen bliezen de poortwachters
- Toen bliezen de poortwachters op gouden horens,
- buiten daar spartelde het licht op 't ijs,
- toen fonkelden de hooge boometorens,
- blinkende sloeg de Oostewind de zeis.
-
- Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel,
- uw oogen brandden de blauwe hemellucht,
- uw haren waren een goudgespannen weefsel,
- uw zwierende handen een roôvogelvlucht.
-
- De oogen in u die fonkenden jong—goude,
- het bloed in u vloog wentel—roowiekend om,
- de oogen der lucht die antwoordden zoo goude,
- boven dreven ijsschuimwolken om.
-
- IJskoud was het—lagen de waters bezijen
- klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon,
- schreeuwde het heete licht niet bij 't overglijen,
- omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon.
-
- De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden
- horenen omgespannen met zijn vuist—
- de lucht kon 't wijd weerklinken niet meer houden,
- berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd.
-
- De wereld was een blauwe en witte zale,
- daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde' in,
- uw goudhoofd naar zwaanveeren ging te dalen—
- lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin.
Uit: Verzen, 1890.
- --oOo-- -