Het schrijverke
- O krinklende winklende waterding
- met ’t zwarte kabotseken aan,
- wat zien ik toch geren uw kopke flink
- al schrijven op ’t waterke gaan!
- Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
- al zie ’k u noch arrem noch been;
- gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
- al zie ’k u geen ooge, geen één.
- Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
- Verklaar het en zeg het mij, toe!
- Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
- dat nimmer van schrijven zijt moe?
- Gij loopt over ’t spegelend water klaar,
- en ’t water niet meer en verroert
- dan of het een gladdige windtje waar,
- dat stille over ’t waterke voert.
- o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, -
- met twintigen zijt gij en meer,
- en is er geen een die ’t mij zeggen kan: -
- Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
- Gij schrijft, en ’t en staat in het water niet,
- gij schrijft, en ’t is uit en ’t is weg;
- geen christen en weet er wat dat bediedt:
- och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
- Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet?
- Zijn ’t kruidekes daar ge van schrijft?
- Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
- of ’t water, waarop dat ge drijft?
- Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
- of is ’et het blauwe gewelf,
- dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
- of is het u, schrijverken zelf?
- En 't krinklende winklende waterding,
- met ’t zwarte kapoteken aan,
- het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
- en ’t bleef daar een stondeke staan:
- “Wij schrijven,” zoo sprak het, “al krinklen af
- het gene onze Meester, weleer,
- ons makend en leerend, te schrijven gaf,
- één lesse, niet min nochte meer;
- wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
- niet lezen, en zijt gij zo bot?
- Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
- den heiligen Name van God!”
Uit: Vlaemsche dichtoefeningen, 1858.
- schrijverke: draaikever, een soort watertor (Gyrinus natans)
- winklende: scherpe bochten beschrijvend
- kabotseken: mutsje
- spegelend: spiegelend
- zo zeer: zo snel
- kwietelen: kwelen
- kapoteken: manteltje
- --oOo-- -