Vondel
—bijna, mijn vriend, maar ook nooit was er een groter verzoeking. Gij kent het duister dennenbos waarin ik mijn Julia voor 't eerst ontmoette. In de verkwikkelijkste avondstond, na een brandende dag, trad ik zijn geheiligde schaduw binnen. Op de bank van groene zoden, die de godsdienst en liefde gesticht hebben, bij de grote waterkom in 't dichtste van het woud, vond ik mijn engel. Wij omhelsden elkander, en onze zielen genoten. Onder een gedurige afwisseling van de aandoenlijkste gesprekken en van een nog aanodnelijker zwijgen, verspreidde de nacht zich om ons henen, terwijl de maan aan een wolkeloze hemel met een stille majesteit te voorschijn trad en het bos bij plekken verlichtte. Alles was stil; alleen hoorde men van verre het eentonig gezang van de kikvors. Een godsdienstige vrees deed al mijn leden trillen. Ik zat op de zoden naast Julia; haar arm was om hals geslingerd en mijn hoofd rustte op haar borst. Geen wellustige gedachte was tot hiertoe in mij opgekomen. Nu beurde ik mijn hoofd op; de maan scheen juist op het gelaat van mijn Julia. Ik zag de beide kuiltjes die een engelachtige glimlach op haar wangen gedrukt had, de schoonheid en het tedere vuur van haar ogen, de zachte uitdrukking van al haar trekken, en dat betoverend geheel, dat de bevalligheid van iedere trek vermeerderde. Mijn hart begon te kloppen en ik gevoelde dat het bloed mij gedurig met meerder drift door de aderen bruiste. Ik wilde haar omhelzen, en reeds beefden mijn lippen op de hare.